dinsdag 2 december 2008

’t Kofschip gezonken, ’t fokschaap geslacht

Laatst ontving ik een e-mail van drs. P. uit N., toch niet de eerste de beste op taalgebied. Hij stelde mij de vraag: ”Vindt je het evident dat dergelijke gremia de precedentwerking van voornoemde pre-ambule verdisconteerd accorderen?”
Ik was geschokt. Iemand maakt werk van een voor mij onbeantwoordbare vraag, maar ondergraaft zijn exhibitionistische taaldikdoenerij met een koe van een fout. Het antwoord heb ik laten zitten, ik schreef slechts: “Beste Paul, ‘vindt’ moet ‘vind’ zijn, want er staat ‘je’ achter. Groeten, Peter.” Gaarne had ik even willen zien hoe zijn gelaat verkleurde, toen hij mijn bericht gewaar werd. Ik verwachtte een nederige verklaring terug, maar in zijn reactie stond: “ Nu niet pietluttig doen. Graag z.s.m. inhoudelijk reageren!”
Ik voelde mij enigszins in de hoek gezet en vond gelukkig troost bij mijn 8-jarige dochter. In het kader van de kinderboekenweek over poëzie was zij doende met een ode aan haar moeder. “Weet je wie er naar de slager gaat en het vlees in de pan dan braadt? Ja dat is mamma!” declameerde zij plechtig. Met Pauls e-mail nog in mijn achterhoofd vroeg ik haar meesterlijk: “Weet je wel hoe je ‘braadt’ schrijft?” Want de juiste werkwoordspelling is voor groep 5 wat teveel gevraagd, zo schatte ik in. Ze keek me aan of de onnozelheid zelve haar een vraag had gesteld. “Ja, duh, met dt natuurlijk. Ik ben niet dom!” Hoewel mijn dochter het nog ver gaat schoppen, moeten we haar voorlijkheid in dezen als toevalstreffer aanmerken. Ook Pauls ‘vindt’ is, hoop ik, niet representatief voor zijn kennis van het werkwoordsysteem.
Beide voorbeelden vallen in principe buiten de doorgaande leerlijn werkwoordspelling. Decennialang balanceerde ik op deze lijn, toen ik achtereenvolgens les gaf op de basisschool, de middelbare school en de pabo. De meeste leerlingen bleken leerbaar in deze tak van taalsport. Voortdurend was er echter een categorie pupillen die het maar niet wilde vatten. Wat ik ook deed, welke didactiek ik ook hanteerde – van de methode van de analogie tot die van de algoritmes, van directe instructie tot functioneel taalonderwijs – niets hielp. Voor deze leerlingen waren ’t kofschip gezonken en ’t fokschaap geslacht.
Toen ik als leerkracht de overstap maakte van groep 8 naar de brugklas en enkele oud-leerlingen als brugpieper weer ontmoette, werd ik bruut geconfronteerd met de broosheid van de doorgaande lijn spelling. Op de basisschool had ik ze week na week, stap voor stap ingevoerd in de wereld die werkwoordspelling heet. En geloof me, vlak voor de musical konden ze het allemaal foutloos. Maar tijdens de eerste werkwoordles op de nieuwe school lieten ze me genadeloos vallen. “Hij ‘antwoord’ is met een d, “ zei er een, “omdat het in de verleden tijd ‘antwoordde’ is.” “Hoezo, Thomas?” vroeg ik verbijsterd met een snik in mijn stem. “Omdat u dat vorig jaar zo heeft uitgelegd, natuurlijk,” riep hij triomfantelijk. En de rest knikte instemmend mee.

Na de louterende troost van mijn dochter heb ik drs. P teruggemaild. “Beste Paul, het antwoord op je vraag zou nee kunnen zijn, maar ik laat mij niet als een pietlut in de hoek zetten. Vriendelijke groet,

Peter van Duijvenboden, opleidingsdocent”



Deze column is gepubliceerd in Advies & Educatie van november 2008