woensdag 26 mei 2010

Boter, kaas en eieren

Ik had me voorgenomen het allerlaatste stagebezoek uit mijn pabo-carrière zo lui mogelijk te ondergaan. Ik zou achterin gaan zitten en de les over me heen laten komen als een donzen dekbed. Al braken ze de boel af, al was de student haar instorting nabij, ik zou alles aanschouwen met mijn breedste glimlach. Ik stuurde de praktijkbegeleider op koffie uit, schoof mijn stoel in het zonnetje en op het blaadje dat ik voor de vorm tevoorschijn pakte, zou ik tijdens de gehele les boter, kaas en eieren met mezelf doen. Nou oké, ik schreef enkele basisgegevens bovenaan. Naam: Pinnie Snijders, groep: 6, vak: geschiedenis, onderwerp: riddertoernooien.

Ik kende de student slechts van een kifterige opmerking tijdens een of ander college: waarom er spelfouten stonden in de studiehandleiding van Nederlands. Nou meisje, dat gebeurt gewoon, er zijn ergere dingen. ‘Ja maar …’ snerpte ze.

Diezelfde snerpende stem deed me nu opschrikken van mijn kruisjes en rondjes, ik had bijna van mezelf gewonnen. Juf Pinnie had een vertelling ingezet die mijn gemoedsrust niet ten goede kwam. Behalve de absurd bloedige taferelen waarmee zij het riddertoernooi schetste – er zaten kinderen met vingers in de oren – doorkliefde haar snijdende stemgeluid ziel en zaligheid. Ik noteerde ‘stemgebruik’ met daarachter drie minnetjes.

‘Ridder Ewout houwde (‘hieuw’ schreef ik op) het hoofd van ridder Adelbert doormidden,’ krijste Pinnie. ‘Maar Adelbert, niet voor één gat te vangen, stak ridder Ewout hartstikke dood,’ klonk het schel. De aanwijsstok hanteerde ze als zwaard en het was bewonderenswaardig hoe ze zichzelf in het toernooi overeind wist te houden op haar kordate, halfhoge laarsjes met stilettohakken. Op één been verbeeldde ze de doodschop waarop ridder Ewout zijn vijand trakteerde bij wijze van laatste snik. Het jongetje op de voorste rij ontsnapte ternauwernood aan de puntige neus van juf Pinnies modieuze schoeisel.

Terwijl ze haar houwdegen in de denkbeeldige schede stak, keek ze triomfantelijk de klas rond. Het was doodstil. Ik noteerde het woord ‘orde’ met twee plusjes erachter. ‘Wie weet waar dit verhaal over ging?’ klonk jufs schrille vraag. Ik vroeg mij af of ze zich ervan bewust was dat haar priemende ogen en buitengewoon puntige neus de interactie niet bevorderden. De kinderen volhardden dan ook in hardnekkig stilzwijgen. ‘Weet niemand dat?’ sneed Pinnies geluid door het lokaal. Ze wierp daarbij dramatisch de armen in de lucht. Dat had zij beter niet kunnen doen, want nu, als wuivende dadelpalm, trok haar boezem vervat in een gedateerde punt-bh, Marilyn Monroe-look, mijn aandacht en als je iets niet wilt als objectief stagebeoordelaar, dan is het wel de subjectieve invloed van niet ter zake doende punten.

Beschaamd en enigszins blozend wendde ik mijn blik af en knikte naar de mentor dat ik genoeg gezien had. Wij trokken ons discreet terug, terwijl juf Pinnie haar vragenpijlen af bleef schieten op haar pupillen. Ik had medelijden met die koters, maar ook met Pinnie, voor wie een leven als juf niet was weggelegd. Ik zou haar in het nagesprek vertellen dat kinderen behoefte hebben aan zachte, invoelende juffen met ronde vormen. Niet aan krijsende kenaus in voorgevormde jaren vijftig cups en nagels als scheermessen. Want die had ze ook.

‘Is het geen kanjer!’ was de heldere openingszin van de begeleidingsmeester. Ik keek verward naar mijn papier met boter, kaas en eieren. ‘Hier ben ik snel over uitgesproken,’ voegde hij overbodig toe. ‘Zoals die meid de kinderen weet te bespelen!’ Ik glimlachte en haalde adem om ook iets te gaan zeggen. ‘Ik ga haar een 9 of een 10 geven,’ was hij me voor.

Ik keek op mijn horloge , knikte de mentor toe en stak mijn hand uit. ‘Prima, moet u doen.’ Het klonk heel overtuigend. Hij geloofde me en ikzelf ook. Als ik opschoot kon ik nog op tijd zijn voor mijn allerlaatste pabo-vergadering. Kon ik daar verder met boter, kaas en eieren.

Schoppen en slaan

Wij – studenten en studieloopbaanbegeleiders van pabo 4 – hebben een gastspreekster over de vloer die van alles weet over gedrag, in het bijzonder over gedragsstoornissen. Zij is een boeiend redenares die met verstand van zaken een indrukwekkend verhaal te berde brengt over een jongetje van 6 dat zijn juf tot wanhoop bracht en zijn klasgenoten onvoorstelbaar tergde. De school zat met de handen in het haar, de ouders kwamen in opstand.

Ik heb vaker sprekers over soortgelijke onderwerpen aangehoord en het is mij opgevallen dat zij zich bedienen van de shock-and-awe-methode: zij doen een overval met een gruwelijk verhaal uit de praktijk – van kleuters die zich uitsluitend uiten in drieletterwoorden vanonder de gordel, middelvingers opsteken naar de juf en spugen, tot middelbare scholieren die wegzakken in drank, drugs en criminaliteit en zich ontpoppen tot de weerzinwekkendste loverboys – waarna de toehoorders onthutst en lamgeslagen in hun zetels hangen.

‘Erg hè,’ lijken de shocking-story-tellers te willen zeggen en natuurlijk laten ze hun publiek niet hulpeloos achter. Ze continueren hun verhaal uiteraard met oplossingen, nou ja, mogelijke oplossingen, of althans goedbedoelde raadgevingen die kunnen leiden tot mogelijke oplossingen. Maar de toon is al gezet, zeker bij onze kwetsbare vierdejaars, stuk voor stuk kanjers die het Nederlandse onderwijs nog veel goeds gaan brengen, maar die nu hulpbehoevend oogcontact zoeken met hun studieloopbaanbegeleider. Binnen afzienbare tijd mogen ze dan wel startbekwaam zijn, maar welke afgrijselijke wereld zullen ze binnenstappen?

Als de gedragsmevrouw met een bos bloemen vertrokken is en wij in de SLB-groep een intervisierondje houden over het verloop van de LIO, duiken voortdurend verhalen op over kinderen die niet te hanteren zijn. Bij de een gaat het er nog dramatischer aan toe dan bij de ander. Kinderen die gewoon een beetje door de juf kletsen tijdens de uitleg is peanuts als het om storend gedrag gaat. Wie indruk wil maken moet op zijn minst kinderen opvoeren die ondanks de hoogste dosis ritalin onafgebroken door het lokaal stuiteren.

De student die beweert geen enkel lastig kind in de klas te hebben – ‘het zijn zulke lieve kinderen en ze doen zo goed mee, ik heb zelden zo’n enthousiast stel gehad’ – wordt door de rest als ongeloofwaardig in de hoek gezet. ‘Zeker een dorpsschooltje waar ze twintig jaar achter lopen. Je hebt vast ook geen dyslectische leerlingen. Wel leuk als LIO-klas natuurlijk, maar je leert een half jaar niks.’

Ook in de eindportfolio’s die studenten inleveren als laatste document voor het afstuderen lees je het terug. De STARR beschreven persoonlijke ontwikkelingspunten zijn steevast en rijkelijk gelardeerd met beschrijvingen van klassen die bevolkt worden door ADHD’ers, autisten, dyslectici, ODD’ers, kinderen met dwangneuroses en hechtingsstoornissen. En o ja, er zijn er ook nog een paar ‘normaal’, maar die zijn eigenlijk hoogbegaafd, of in elk geval bovengemiddeld intelligent, dus volgen ze hoe dan ook een apart programma.

Ja, ga er maar aan staan, onderwijs anno 2010. Buitenstaanders die nog steeds beweren dat werken in het onderwijs een makkie is, gaan we schoppen en slaan. We moeten ons op iemand afreageren.

Deze column is eerder gepubliceerd in Advies & Edudatie van mei 2010