Ik had me voorgenomen het allerlaatste stagebezoek uit mijn pabo-carrière zo lui mogelijk te ondergaan. Ik zou achterin gaan zitten en de les over me heen laten komen als een donzen dekbed. Al braken ze de boel af, al was de student haar instorting nabij, ik zou alles aanschouwen met mijn breedste glimlach. Ik stuurde de praktijkbegeleider op koffie uit, schoof mijn stoel in het zonnetje en op het blaadje dat ik voor de vorm tevoorschijn pakte, zou ik tijdens de gehele les boter, kaas en eieren met mezelf doen. Nou oké, ik schreef enkele basisgegevens bovenaan. Naam: Pinnie Snijders, groep: 6, vak: geschiedenis, onderwerp: riddertoernooien.
Ik kende de student slechts van een kifterige opmerking tijdens een of ander college: waarom er spelfouten stonden in de studiehandleiding van Nederlands. Nou meisje, dat gebeurt gewoon, er zijn ergere dingen. ‘Ja maar …’ snerpte ze.
Diezelfde snerpende stem deed me nu opschrikken van mijn kruisjes en rondjes, ik had bijna van mezelf gewonnen. Juf Pinnie had een vertelling ingezet die mijn gemoedsrust niet ten goede kwam. Behalve de absurd bloedige taferelen waarmee zij het riddertoernooi schetste – er zaten kinderen met vingers in de oren – doorkliefde haar snijdende stemgeluid ziel en zaligheid. Ik noteerde ‘stemgebruik’ met daarachter drie minnetjes.
‘Ridder Ewout houwde (‘hieuw’ schreef ik op) het hoofd van ridder Adelbert doormidden,’ krijste Pinnie. ‘Maar Adelbert, niet voor één gat te vangen, stak ridder Ewout hartstikke dood,’ klonk het schel. De aanwijsstok hanteerde ze als zwaard en het was bewonderenswaardig hoe ze zichzelf in het toernooi overeind wist te houden op haar kordate, halfhoge laarsjes met stilettohakken. Op één been verbeeldde ze de doodschop waarop ridder Ewout zijn vijand trakteerde bij wijze van laatste snik. Het jongetje op de voorste rij ontsnapte ternauwernood aan de puntige neus van juf Pinnies modieuze schoeisel.
Terwijl ze haar houwdegen in de denkbeeldige schede stak, keek ze triomfantelijk de klas rond. Het was doodstil. Ik noteerde het woord ‘orde’ met twee plusjes erachter. ‘Wie weet waar dit verhaal over ging?’ klonk jufs schrille vraag. Ik vroeg mij af of ze zich ervan bewust was dat haar priemende ogen en buitengewoon puntige neus de interactie niet bevorderden. De kinderen volhardden dan ook in hardnekkig stilzwijgen. ‘Weet niemand dat?’ sneed Pinnies geluid door het lokaal. Ze wierp daarbij dramatisch de armen in de lucht. Dat had zij beter niet kunnen doen, want nu, als wuivende dadelpalm, trok haar boezem vervat in een gedateerde punt-bh, Marilyn Monroe-look, mijn aandacht en als je iets niet wilt als objectief stagebeoordelaar, dan is het wel de subjectieve invloed van niet ter zake doende punten.
Beschaamd en enigszins blozend wendde ik mijn blik af en knikte naar de mentor dat ik genoeg gezien had. Wij trokken ons discreet terug, terwijl juf Pinnie haar vragenpijlen af bleef schieten op haar pupillen. Ik had medelijden met die koters, maar ook met Pinnie, voor wie een leven als juf niet was weggelegd. Ik zou haar in het nagesprek vertellen dat kinderen behoefte hebben aan zachte, invoelende juffen met ronde vormen. Niet aan krijsende kenaus in voorgevormde jaren vijftig cups en nagels als scheermessen. Want die had ze ook.
‘Is het geen kanjer!’ was de heldere openingszin van de begeleidingsmeester. Ik keek verward naar mijn papier met boter, kaas en eieren. ‘Hier ben ik snel over uitgesproken,’ voegde hij overbodig toe. ‘Zoals die meid de kinderen weet te bespelen!’ Ik glimlachte en haalde adem om ook iets te gaan zeggen. ‘Ik ga haar een 9 of een 10 geven,’ was hij me voor.
Ik keek op mijn horloge , knikte de mentor toe en stak mijn hand uit. ‘Prima, moet u doen.’ Het klonk heel overtuigend. Hij geloofde me en ikzelf ook. Als ik opschoot kon ik nog op tijd zijn voor mijn allerlaatste pabo-vergadering. Kon ik daar verder met boter, kaas en eieren.
woensdag 26 mei 2010
Schoppen en slaan
Wij – studenten en studieloopbaanbegeleiders van pabo 4 – hebben een gastspreekster over de vloer die van alles weet over gedrag, in het bijzonder over gedragsstoornissen. Zij is een boeiend redenares die met verstand van zaken een indrukwekkend verhaal te berde brengt over een jongetje van 6 dat zijn juf tot wanhoop bracht en zijn klasgenoten onvoorstelbaar tergde. De school zat met de handen in het haar, de ouders kwamen in opstand.
Ik heb vaker sprekers over soortgelijke onderwerpen aangehoord en het is mij opgevallen dat zij zich bedienen van de shock-and-awe-methode: zij doen een overval met een gruwelijk verhaal uit de praktijk – van kleuters die zich uitsluitend uiten in drieletterwoorden vanonder de gordel, middelvingers opsteken naar de juf en spugen, tot middelbare scholieren die wegzakken in drank, drugs en criminaliteit en zich ontpoppen tot de weerzinwekkendste loverboys – waarna de toehoorders onthutst en lamgeslagen in hun zetels hangen.
‘Erg hè,’ lijken de shocking-story-tellers te willen zeggen en natuurlijk laten ze hun publiek niet hulpeloos achter. Ze continueren hun verhaal uiteraard met oplossingen, nou ja, mogelijke oplossingen, of althans goedbedoelde raadgevingen die kunnen leiden tot mogelijke oplossingen. Maar de toon is al gezet, zeker bij onze kwetsbare vierdejaars, stuk voor stuk kanjers die het Nederlandse onderwijs nog veel goeds gaan brengen, maar die nu hulpbehoevend oogcontact zoeken met hun studieloopbaanbegeleider. Binnen afzienbare tijd mogen ze dan wel startbekwaam zijn, maar welke afgrijselijke wereld zullen ze binnenstappen?
Als de gedragsmevrouw met een bos bloemen vertrokken is en wij in de SLB-groep een intervisierondje houden over het verloop van de LIO, duiken voortdurend verhalen op over kinderen die niet te hanteren zijn. Bij de een gaat het er nog dramatischer aan toe dan bij de ander. Kinderen die gewoon een beetje door de juf kletsen tijdens de uitleg is peanuts als het om storend gedrag gaat. Wie indruk wil maken moet op zijn minst kinderen opvoeren die ondanks de hoogste dosis ritalin onafgebroken door het lokaal stuiteren.
De student die beweert geen enkel lastig kind in de klas te hebben – ‘het zijn zulke lieve kinderen en ze doen zo goed mee, ik heb zelden zo’n enthousiast stel gehad’ – wordt door de rest als ongeloofwaardig in de hoek gezet. ‘Zeker een dorpsschooltje waar ze twintig jaar achter lopen. Je hebt vast ook geen dyslectische leerlingen. Wel leuk als LIO-klas natuurlijk, maar je leert een half jaar niks.’
Ook in de eindportfolio’s die studenten inleveren als laatste document voor het afstuderen lees je het terug. De STARR beschreven persoonlijke ontwikkelingspunten zijn steevast en rijkelijk gelardeerd met beschrijvingen van klassen die bevolkt worden door ADHD’ers, autisten, dyslectici, ODD’ers, kinderen met dwangneuroses en hechtingsstoornissen. En o ja, er zijn er ook nog een paar ‘normaal’, maar die zijn eigenlijk hoogbegaafd, of in elk geval bovengemiddeld intelligent, dus volgen ze hoe dan ook een apart programma.
Ja, ga er maar aan staan, onderwijs anno 2010. Buitenstaanders die nog steeds beweren dat werken in het onderwijs een makkie is, gaan we schoppen en slaan. We moeten ons op iemand afreageren.
Deze column is eerder gepubliceerd in Advies & Edudatie van mei 2010
Ik heb vaker sprekers over soortgelijke onderwerpen aangehoord en het is mij opgevallen dat zij zich bedienen van de shock-and-awe-methode: zij doen een overval met een gruwelijk verhaal uit de praktijk – van kleuters die zich uitsluitend uiten in drieletterwoorden vanonder de gordel, middelvingers opsteken naar de juf en spugen, tot middelbare scholieren die wegzakken in drank, drugs en criminaliteit en zich ontpoppen tot de weerzinwekkendste loverboys – waarna de toehoorders onthutst en lamgeslagen in hun zetels hangen.
‘Erg hè,’ lijken de shocking-story-tellers te willen zeggen en natuurlijk laten ze hun publiek niet hulpeloos achter. Ze continueren hun verhaal uiteraard met oplossingen, nou ja, mogelijke oplossingen, of althans goedbedoelde raadgevingen die kunnen leiden tot mogelijke oplossingen. Maar de toon is al gezet, zeker bij onze kwetsbare vierdejaars, stuk voor stuk kanjers die het Nederlandse onderwijs nog veel goeds gaan brengen, maar die nu hulpbehoevend oogcontact zoeken met hun studieloopbaanbegeleider. Binnen afzienbare tijd mogen ze dan wel startbekwaam zijn, maar welke afgrijselijke wereld zullen ze binnenstappen?
Als de gedragsmevrouw met een bos bloemen vertrokken is en wij in de SLB-groep een intervisierondje houden over het verloop van de LIO, duiken voortdurend verhalen op over kinderen die niet te hanteren zijn. Bij de een gaat het er nog dramatischer aan toe dan bij de ander. Kinderen die gewoon een beetje door de juf kletsen tijdens de uitleg is peanuts als het om storend gedrag gaat. Wie indruk wil maken moet op zijn minst kinderen opvoeren die ondanks de hoogste dosis ritalin onafgebroken door het lokaal stuiteren.
De student die beweert geen enkel lastig kind in de klas te hebben – ‘het zijn zulke lieve kinderen en ze doen zo goed mee, ik heb zelden zo’n enthousiast stel gehad’ – wordt door de rest als ongeloofwaardig in de hoek gezet. ‘Zeker een dorpsschooltje waar ze twintig jaar achter lopen. Je hebt vast ook geen dyslectische leerlingen. Wel leuk als LIO-klas natuurlijk, maar je leert een half jaar niks.’
Ook in de eindportfolio’s die studenten inleveren als laatste document voor het afstuderen lees je het terug. De STARR beschreven persoonlijke ontwikkelingspunten zijn steevast en rijkelijk gelardeerd met beschrijvingen van klassen die bevolkt worden door ADHD’ers, autisten, dyslectici, ODD’ers, kinderen met dwangneuroses en hechtingsstoornissen. En o ja, er zijn er ook nog een paar ‘normaal’, maar die zijn eigenlijk hoogbegaafd, of in elk geval bovengemiddeld intelligent, dus volgen ze hoe dan ook een apart programma.
Ja, ga er maar aan staan, onderwijs anno 2010. Buitenstaanders die nog steeds beweren dat werken in het onderwijs een makkie is, gaan we schoppen en slaan. We moeten ons op iemand afreageren.
Deze column is eerder gepubliceerd in Advies & Edudatie van mei 2010
zondag 25 april 2010
Busstoprituelen
Wie regelmatig met de bus reist, kent de busstoprituelen. Je staat bij een halte en wacht, liefst alleen – zodat het openen van de busdeur een bijzondere handeling lijkt die de chauffeur speciaal voor jou verricht – maar meestal met vele anderen, zeker tijdens de spits. Dagelijks valt mij op dat veel van die vele anderen geen idee hebben van hoe het halthouden van een bus tot stand komt. Zij staan het streekvervoertuig en masse verkeerd op te wachten. Zij begrijpen in elk geval twee dingen niet: 1. gezien de krappe tijdspanne waarbinnen de bestuurder zijn wagen van halte naar halte moet rijden arriveert de lijnbus steevast met grote snelheid; 2. een autobus is toch zeker 10 meter lang.
De groep van busonnozelen nemen hun wachtpositie in bij het midden van de bushaltestrook, of, nog dommer, aan het begin. Daar zal de deur echt nooit opengaan. Ikzelf, meestal met een klein groepje ingewijden, sta iets voorbij de putdeksel aan het einde van de strook, te wachten op Interliner 95 van Den Haag naar Noordwijk, halte Prins Clauslaan. Daar komt ie aan. Alle potentiële passagiers krijgen iets onrustigs, rugzakken worden alvast afgedaan, paraplu’s ingeklapt, kranten opgevouwen, buskaarten tevoorschijn gepakt. Het grijze vehikel draait met een vaart van tegen de 50 km/u de busstrook op, rijdt resoluut de verkeerd gepositioneerde en verblufte haltedombo’s voorbij om met de deur al openklappend net na de putdeksel en pal voor mijn persoontje tot stilstand te komen.
Met enig leedvermaak aanschouw ik vanuit de laatst beschikbare stoel hoe de busonwetenden zich ellebogend verdringen voor de ingang van de bus. Een achterhoedegevecht dat slechts wankele staanplaatsen op zal leveren.
De groep van busonnozelen nemen hun wachtpositie in bij het midden van de bushaltestrook, of, nog dommer, aan het begin. Daar zal de deur echt nooit opengaan. Ikzelf, meestal met een klein groepje ingewijden, sta iets voorbij de putdeksel aan het einde van de strook, te wachten op Interliner 95 van Den Haag naar Noordwijk, halte Prins Clauslaan. Daar komt ie aan. Alle potentiële passagiers krijgen iets onrustigs, rugzakken worden alvast afgedaan, paraplu’s ingeklapt, kranten opgevouwen, buskaarten tevoorschijn gepakt. Het grijze vehikel draait met een vaart van tegen de 50 km/u de busstrook op, rijdt resoluut de verkeerd gepositioneerde en verblufte haltedombo’s voorbij om met de deur al openklappend net na de putdeksel en pal voor mijn persoontje tot stilstand te komen.
Met enig leedvermaak aanschouw ik vanuit de laatst beschikbare stoel hoe de busonwetenden zich ellebogend verdringen voor de ingang van de bus. Een achterhoedegevecht dat slechts wankele staanplaatsen op zal leveren.
donderdag 1 april 2010
Volgend leven
Zoals Bram Vermeulen de reïncarnatie dacht te zijn van een Waals officier, gesneuveld tijdens WO I in de loopgraven bij Ieper, zo ontdekte ik onlangs dat ik in een volgend leven meester zal zijn op een Freinetschool op het Vlaamse platteland. In Poperinge om precies te zijn, op steenworpafstand van de Franse grens, waar het volk nog behoudend, maar de Freinetschool zo vooruitstrevend is.
Op dit idyllisch gelegen schooltje zal ik bloeien als een appelboom in de lente en een rijke oogst aan onbespoten appelen opleveren die in de fruitpers tot onvervalst ecologisch sap gemaakt zal worden. Ik zal kinderen centraal stellen als zonnen aan het firmament en mij verliezen in natuurlijke vormen van lesgeven.
‘Amai, meester,’ zullen mijn pupillen zeggen, ‘u spreekt ’n beetje zot met uw Ollands accent.’ Ze hebben gelijk, natuurlijk, maar een vorig leven plas je niet zomaar uit. Op mijn beurt zal ik moeite hebben met het Kraantjeswatervlaams dat Poperingse kinderen bezigen. Alles went uiteindelijk, dus als een kind mij verwittigt dat ’t mullejoegn regnt, dan knik ik begripvol. En mijn eigen ‘welaan, kiendertjes, zet u neder op uw poep, asteblief, zodat wij aanvangen kunnen met ons babbel in ’t onthaalhok’ klinkt zo authentiek, dat juf Trui van het eerste jaar opmerkt: ‘Allez, ge klinkt al as ’n ware Vlaming’.
Sowieso een interessante collega, deze Trui, vrijgezel nog en gevoelig voor pralines die ik voor haar mee zal brengen uit Brugge.
Soms kun je niet wachten tot een nieuw leven aan zal breken.
Het onthaalhok op de Freinetschool in Poperinge
Voor meer Vlaams dialect luister op: http://www.meertens.knaw.nl/soundbites/soundbites.php?kloeke=H036p
Een opbrengstgericht gesprek
‘Met de kennis van nu had ik het toen anders gedaan,’ hoorde ik onlangs iemand herhaaldelijk zeggen. Zo is het maar net.
Als onwetende onbenul ben ik ooit voor de klas begonnen. Met de kennis van nu, vanuit het perspectief van 2010, was ik als startend meestertje een echte nono. “Akte van bekwaamheid voor volledig bevoegd onderwijzer” stond er op mijn diploma. Ja, ja, maar wat is het waard in het licht van 27 jaar voortschrijdend onderwijsinzicht? Nul komma niks. Papier voor onderin de kattenbak. Bij wijze van spreke dan, want ik heb geen kat.
Maar ik ben er nog niet. Met de huidige AOW-afspraken en de desastreuze die nog zullen volgen zit ik nog zeker eenzelfde tijd in het onderwijs vast. Hopelijk in goede gezondheid neem ik op mijn 75ste afscheid. Mijn speech voor de collega’s zal gaan over de betrekkelijkheid van onderwijsactualiteit. De openingszin zal luiden: ‘Met de kennis van nu had ik het toen anders gedaan.’
Zo op het einde van het eerste decennium van de 21ste eeuw was het daar opeens, het begrippenapparaat van het opbrengstgericht werken. Natuurlijk, de echte insiders bedienden zich al jaren van termen als leeropbrengsten, professionele dialoog en evaluatieve cyclus. De kwaliteitsagenda primair onderwijs getiteld “Scholen voor morgen” van oud-staatssecretaris Dijksma bracht de ontwikkelingen pas echt op gang. Ik weet nog goed wie het jargon in mijn kring introduceerde en waar hij dat deed. Het was de immer bevlogen collega J die er met mij over sprak aan de bar van een leuk hotelletje op Kaageiland.
‘Peter,’ zei hij, ‘wij staan hier aan het begin van een nieuw onderwijstijdperk.’ Ik staarde stoïcijns in mijn verschraalde bier. ‘Serieus,’ hield J aan, ‘het gaat nu écht gebeuren. Het heeft alles te maken met de zorgplicht die basisscholen hebben in 2012. We moeten veel meer gaan denken vanuit onderwijsbehoeften en pedagogisch optimisme. Onderwijs is zorg, onderwijs is pas goed onderwijs als het passend is. En natuurlijk evidence-based.’
Vertwijfeld nam ik een slok. ‘Hebben we dat niet al ‘ns eerder gehoord, J? Is het geen oude wijn in nieuwe zakken?’ Heftig schudde J het hoofd. ‘Het is gebaseerd op de laatste wetenschappelijke inzichten! Waarom toch die scepsis, Peter?’ En ik herhaalde maar weer ‘ns het adagium dat steeds vaker in mijn hoofd zeurde: ‘Met de kennis van nu had ik het toen anders gedaan.’
Op het gezicht van J brak een brede glimlach door. Hij doorzag mijn beetje verzuurde Beter-Onderwijs- Nederland-mentaliteit. ‘Je ziet het in onjuist perspectief. Dit is de kennis van straks. En die gaan we nu al toepassen. Want met die kennis van straks kun je het nu al anders doen.’
Het was voor mij een eye-opener. Onder het genot van nog enkele glaasjes bier boomden we door over vakinhoudelijke werkprocessen, klassenmanagement, instructiemodellen en strategische en operationele effecten. Zelden zo’n opbrengstgericht gesprek gehad.
Deze column verscheen in Advies &Educatie van maart 2010
Als onwetende onbenul ben ik ooit voor de klas begonnen. Met de kennis van nu, vanuit het perspectief van 2010, was ik als startend meestertje een echte nono. “Akte van bekwaamheid voor volledig bevoegd onderwijzer” stond er op mijn diploma. Ja, ja, maar wat is het waard in het licht van 27 jaar voortschrijdend onderwijsinzicht? Nul komma niks. Papier voor onderin de kattenbak. Bij wijze van spreke dan, want ik heb geen kat.
Maar ik ben er nog niet. Met de huidige AOW-afspraken en de desastreuze die nog zullen volgen zit ik nog zeker eenzelfde tijd in het onderwijs vast. Hopelijk in goede gezondheid neem ik op mijn 75ste afscheid. Mijn speech voor de collega’s zal gaan over de betrekkelijkheid van onderwijsactualiteit. De openingszin zal luiden: ‘Met de kennis van nu had ik het toen anders gedaan.’
Zo op het einde van het eerste decennium van de 21ste eeuw was het daar opeens, het begrippenapparaat van het opbrengstgericht werken. Natuurlijk, de echte insiders bedienden zich al jaren van termen als leeropbrengsten, professionele dialoog en evaluatieve cyclus. De kwaliteitsagenda primair onderwijs getiteld “Scholen voor morgen” van oud-staatssecretaris Dijksma bracht de ontwikkelingen pas echt op gang. Ik weet nog goed wie het jargon in mijn kring introduceerde en waar hij dat deed. Het was de immer bevlogen collega J die er met mij over sprak aan de bar van een leuk hotelletje op Kaageiland.
‘Peter,’ zei hij, ‘wij staan hier aan het begin van een nieuw onderwijstijdperk.’ Ik staarde stoïcijns in mijn verschraalde bier. ‘Serieus,’ hield J aan, ‘het gaat nu écht gebeuren. Het heeft alles te maken met de zorgplicht die basisscholen hebben in 2012. We moeten veel meer gaan denken vanuit onderwijsbehoeften en pedagogisch optimisme. Onderwijs is zorg, onderwijs is pas goed onderwijs als het passend is. En natuurlijk evidence-based.’
Vertwijfeld nam ik een slok. ‘Hebben we dat niet al ‘ns eerder gehoord, J? Is het geen oude wijn in nieuwe zakken?’ Heftig schudde J het hoofd. ‘Het is gebaseerd op de laatste wetenschappelijke inzichten! Waarom toch die scepsis, Peter?’ En ik herhaalde maar weer ‘ns het adagium dat steeds vaker in mijn hoofd zeurde: ‘Met de kennis van nu had ik het toen anders gedaan.’
Op het gezicht van J brak een brede glimlach door. Hij doorzag mijn beetje verzuurde Beter-Onderwijs- Nederland-mentaliteit. ‘Je ziet het in onjuist perspectief. Dit is de kennis van straks. En die gaan we nu al toepassen. Want met die kennis van straks kun je het nu al anders doen.’
Het was voor mij een eye-opener. Onder het genot van nog enkele glaasjes bier boomden we door over vakinhoudelijke werkprocessen, klassenmanagement, instructiemodellen en strategische en operationele effecten. Zelden zo’n opbrengstgericht gesprek gehad.
Deze column verscheen in Advies &Educatie van maart 2010
Abonneren op:
Posts (Atom)