woensdag 29 april 2015

Drie achtendertig


Als door een onzichtbare hand geleid reed Paul met het lijk van de ronselaar in de achterbak naar de havens. Alsof de omgekomen man thuishoorde tussen de kades en de kranen. Paul reed de route die hij diezelfde nacht ook al had afgelegd in het busje met de ronselaar, toen nog blakend van gezondheid en druk doende met het uitdelen van de lakens. Paul had toen niet kunnen bevroeden hoe de dag wending na wending zou krijgen. Ze zouden sigaretten gaan rondrijden. Ze hadden wel op chauffeurs van een legitieme pakketdienst geleken. Ze waren blij en ongerust tegelijk geweest. Blij vanwege het geld, ongerust, omdat ze niet hadden geweten wat ze te wachten stond. Als Paul gewoon overal zijn sigaretten had bezorgd was er niets aan de hand geweest. Nu, twee doden verder, reed hij verdoofd door het vervallen gedeelte van de haven van Marseille, het stuk waar de clandestiene handelingen werden gedaan, waar de zaken niet pluis waren. Waar niet werd opgekeken van een lijk meer of minder. Althans, dat veronderstelde Paul alleen maar, want het fijne wist hij er ook niet van. Hij was tot dan toe een keurige burgervader geweest, vader van kleine kinderen, trouwe echtgenoot. Helaas was hij buiten zijn schuld werkloos geraakt. Dat kon niet gezegd worden over zijn betrokkenheid bij de twee dode mannen van die dag. Hij had dat op zijn geweten en dat wist hij donders goed.

Geen opmerkingen: