Doorrijden. Dat
was de eerste gedachte die Fred Janssen te binnen schoot na de klap. Meteen
wist hij dat dit niet alleen onverstandig zou zijn, maar ook beneden alle peil.
Hij mocht dan diep gezonken zijn, zichzelf rehabiliteren behoorde nog tot de
mogelijkheden. Bang voor wat hij aan zou treffen opende hij het portier. Er lag
iemand op de grond naast een verkreukelde fiets. Een vrouw in een blauwe jas
met knokige knieën onder een korte rok. Hij kende haar ergens van, maar waarvan
wilde hem niet te binnen schieten. Hij hurkte bij haar neer. Ze keek hem aan.
Ze glimlachte. Haar rode haar lag uitgewaaierd over het natte asfalt.
‘Heeft u
zich bezeerd?’ Wat een stomme vraag. Hij had de Opel Astra op haar ingereden. Natuurlijk
had ze zich bezeerd. Ze probeerde overeind te komen, moeizaam, zichzelf omhoog
duwend met één arm. In de hand van de andere arm had ze een verregend
papiertje. Ze sprak, heel zacht, wuivend met het natte briefje.
‘Uw adres,
ik vond het in de ledenadministratie van de bibliotheek.’
Geen opmerkingen:
Een reactie posten